Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

prata
Han pratar ofta med sin granne.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.

täcka
Hon täcker sitt hår.
bedekken
Ze bedekt haar haar.

missa
Mannen missade sitt tåg.
missen
De man heeft zijn trein gemist.

avsegla
Skeppet avseglar från hamnen.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

befalla
Han befaller sin hund.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.

lyssna
Han gillar att lyssna på sin gravida frus mage.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.

följa
Min hund följer mig när jag joggar.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.

leda
Den mest erfarna vandraren leder alltid.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.

skriva under
Han skrev under kontraktet.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.

delta
Han deltar i loppet.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

vilja lämna
Hon vill lämna sitt hotell.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
