Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/129203514.webp
prata
Han pratar ofta med sin granne.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
cms/verbs-webp/125319888.webp
täcka
Hon täcker sitt hår.
bedekken
Ze bedekt haar haar.
cms/verbs-webp/74036127.webp
missa
Mannen missade sitt tåg.
missen
De man heeft zijn trein gemist.
cms/verbs-webp/22225381.webp
avsegla
Skeppet avseglar från hamnen.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
cms/verbs-webp/79317407.webp
befalla
Han befaller sin hund.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
cms/verbs-webp/129235808.webp
lyssna
Han gillar att lyssna på sin gravida frus mage.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
cms/verbs-webp/90773403.webp
följa
Min hund följer mig när jag joggar.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
cms/verbs-webp/75487437.webp
leda
Den mest erfarna vandraren leder alltid.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
cms/verbs-webp/89636007.webp
skriva under
Han skrev under kontraktet.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
cms/verbs-webp/95543026.webp
delta
Han deltar i loppet.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
cms/verbs-webp/105504873.webp
vilja lämna
Hon vill lämna sitt hotell.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
cms/verbs-webp/35862456.webp
börja
Ett nytt liv börjar med äktenskap.
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.