Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

vara
Du borde inte vara ledsen!
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!

röra
Han rörde henne ömt.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.

tillhöra
Min fru tillhör mig.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.

öppna
Kan du öppna den här burken åt mig?
openen
Kun je dit blikje voor me openen?

kritisera
Chefen kritiserar medarbetaren.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.

lyssna
Han gillar att lyssna på sin gravida frus mage.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.

behöva
Jag behöver verkligen en semester; jag måste åka!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

bygga
När byggdes Kinesiska muren?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?

sparka
De gillar att sparka, men bara i bordsfotboll.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.

täcka
Barnet täcker sig självt.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

äta frukost
Vi föredrar att äta frukost i sängen.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
