Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/75195383.webp
vara
Du borde inte vara ledsen!
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
cms/verbs-webp/125402133.webp
röra
Han rörde henne ömt.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
cms/verbs-webp/27076371.webp
tillhöra
Min fru tillhör mig.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
cms/verbs-webp/33463741.webp
öppna
Kan du öppna den här burken åt mig?
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
cms/verbs-webp/120259827.webp
kritisera
Chefen kritiserar medarbetaren.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
cms/verbs-webp/129235808.webp
lyssna
Han gillar att lyssna på sin gravida frus mage.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
cms/verbs-webp/85871651.webp
behöva
Jag behöver verkligen en semester; jag måste åka!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
cms/verbs-webp/116610655.webp
bygga
När byggdes Kinesiska muren?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
cms/verbs-webp/89869215.webp
sparka
De gillar att sparka, men bara i bordsfotboll.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
cms/verbs-webp/130938054.webp
täcka
Barnet täcker sig självt.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cms/verbs-webp/100565199.webp
äta frukost
Vi föredrar att äta frukost i sängen.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
cms/verbs-webp/81986237.webp
blanda
Hon blandar en fruktjuice.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.