Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

fråga
Min lärare frågar ofta mig.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.

avskeda
Min chef har avskedat mig.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.

passera
De två passerar varandra.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

behöva
Du behöver en domkraft för att byta däck.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.

ligga bakom
Tiden för hennes ungdom ligger långt bakom.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

rengöra
Arbetaren rengör fönstret.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.

åka
De åker så snabbt de kan.
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.

servera
Kocken serverar oss själv idag.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.

förstå
Man kan inte förstå allt om datorer.
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.

sova
Bebisen sover.
slapen
De baby slaapt.

passera
Tåget passerar oss.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
