Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/132030267.webp
konsumera
Hon konsumerar en bit tårta.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
cms/verbs-webp/62175833.webp
upptäcka
Sjömännen har upptäckt ett nytt land.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uttrycka sig
Hon vill uttrycka sig till sin vän.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
cms/verbs-webp/4553290.webp
gå in
Skeppet går in i hamnen.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
cms/verbs-webp/120515454.webp
mata
Barnen matar hästen.
voeden
De kinderen voeden het paard.
cms/verbs-webp/50772718.webp
avbryta
Kontraktet har avbrutits.
annuleren
Het contract is geannuleerd.
cms/verbs-webp/125376841.webp
titta på
På semestern tittade jag på många sevärdheter.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
cms/verbs-webp/80332176.webp
understryka
Han underströk sitt påstående.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
cms/verbs-webp/97119641.webp
måla
Bilen målas blå.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
cms/verbs-webp/117421852.webp
bli vänner
De två har blivit vänner.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
cms/verbs-webp/95543026.webp
delta
Han deltar i loppet.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
cms/verbs-webp/67880049.webp
släppa
Du får inte släppa greppet!
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!