Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

kliva ut
Hon kliver ut ur bilen.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.

räcka
En sallad räcker för mig till lunch.
genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.

omfamna
Modern omfamnar barnets små fötter.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.

vänta
Min syster väntar ett barn.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.

resa
Han tycker om att resa och har sett många länder.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

transportera
Lastbilen transporterar varorna.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.

klippa
Frisören klipper hennes hår.
knippen
De kapper knipt haar haar.

acceptera
Kreditkort accepteras här.
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.

leverera
Vår dotter levererar tidningar under semestern.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.

testa
Bilen testas i verkstaden.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.

diskutera
Kollegorna diskuterar problemet.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
