Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

konsumera
Hon konsumerar en bit tårta.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.

upptäcka
Sjömännen har upptäckt ett nytt land.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.

uttrycka sig
Hon vill uttrycka sig till sin vän.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.

gå in
Skeppet går in i hamnen.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

mata
Barnen matar hästen.
voeden
De kinderen voeden het paard.

avbryta
Kontraktet har avbrutits.
annuleren
Het contract is geannuleerd.

titta på
På semestern tittade jag på många sevärdheter.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.

understryka
Han underströk sitt påstående.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.

måla
Bilen målas blå.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.

bli vänner
De två har blivit vänner.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.

delta
Han deltar i loppet.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
