Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/102304863.webp
patear
¡Cuidado, el caballo puede patear!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
cms/verbs-webp/113393913.webp
aparcar
Los taxis han aparcado en la parada.
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
cms/verbs-webp/123298240.webp
encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
cms/verbs-webp/80332176.webp
subrayar
Él subrayó su declaración.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
cms/verbs-webp/46565207.webp
preparar
Ella le preparó una gran alegría.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
cms/verbs-webp/33688289.webp
dejar entrar
Nunca se debe dejar entrar a extraños.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
cms/verbs-webp/109434478.webp
abrir
El festival se abrió con fuegos artificiales.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
cms/verbs-webp/101556029.webp
rechazar
El niño rechaza su comida.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
cms/verbs-webp/68212972.webp
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
cms/verbs-webp/117890903.webp
responder
Ella siempre responde primero.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
cms/verbs-webp/63935931.webp
girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.
cms/verbs-webp/120762638.webp
decir
Tengo algo importante que decirte.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.