Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
patear
¡Cuidado, el caballo puede patear!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
aparcar
Los taxis han aparcado en la parada.
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
subrayar
Él subrayó su declaración.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
preparar
Ella le preparó una gran alegría.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
dejar entrar
Nunca se debe dejar entrar a extraños.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
abrir
El festival se abrió con fuegos artificiales.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
rechazar
El niño rechaza su comida.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
responder
Ella siempre responde primero.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.