Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

ordenar
Todavía tengo muchos papeles que ordenar.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.

votar
Los votantes están votando sobre su futuro hoy.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.

perder
Espera, ¡has perdido tu billetera!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!

ofrecer
Ella ofreció regar las flores.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.

emborracharse
Él se emborracha casi todas las noches.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.

mentir
A veces hay que mentir en una situación de emergencia.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.

perdonar
Ella nunca podrá perdonarle por eso.
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!

tocar
El agricultor toca sus plantas.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

viajar
He viajado mucho alrededor del mundo.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.

iniciar sesión
Tienes que iniciar sesión con tu contraseña.
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.

gustar
A ella le gusta más el chocolate que las verduras.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
