Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

estar
El montañista está en la cima.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.

empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

preparar
¡Se está preparando un delicioso desayuno!
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!

pisar
No puedo pisar en el suelo con este pie.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

explicar
El abuelo le explica el mundo a su nieto.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.

ordenar
A él le gusta ordenar sus estampillas.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.

salir
A las chicas les gusta salir juntas.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.

abrir
El niño está abriendo su regalo.
openen
Het kind opent zijn cadeau.

despedirse
La mujer se despide.
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.

avanzar
No puedes avanzar más en este punto.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.

verificar
Él verifica quién vive allí.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
