Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/122707548.webp
estar
El montañista está en la cima.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
cms/verbs-webp/82095350.webp
empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
cms/verbs-webp/97593982.webp
preparar
¡Se está preparando un delicioso desayuno!
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
cms/verbs-webp/91442777.webp
pisar
No puedo pisar en el suelo con este pie.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
cms/verbs-webp/118826642.webp
explicar
El abuelo le explica el mundo a su nieto.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
cms/verbs-webp/40946954.webp
ordenar
A él le gusta ordenar sus estampillas.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
cms/verbs-webp/101383370.webp
salir
A las chicas les gusta salir juntas.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
cms/verbs-webp/74119884.webp
abrir
El niño está abriendo su regalo.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
cms/verbs-webp/80356596.webp
despedirse
La mujer se despide.
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
cms/verbs-webp/85860114.webp
avanzar
No puedes avanzar más en este punto.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
cms/verbs-webp/106725666.webp
verificar
Él verifica quién vive allí.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
cms/verbs-webp/110347738.webp
deleitar
El gol deleita a los aficionados alemanes al fútbol.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.