Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
ordenar
Todavía tengo muchos papeles que ordenar.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
pintar
Él está pintando la pared de blanco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
traer
El mensajero trae un paquete.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
practicar
La mujer practica yoga.
oefenen
De vrouw beoefent yoga.
agradecer
¡Te lo agradezco mucho!
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
llorar
El niño está llorando en la bañera.
huilen
Het kind huilt in het bad.
abrazar
La madre abraza los pequeños pies del bebé.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
actualizar
Hoy en día, tienes que actualizar constantemente tu conocimiento.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
luchar
Los atletas luchan entre sí.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
avanzar
No puedes avanzar más en este punto.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
acompañar
¿Puedo acompañarte?
meerijden
Mag ik met je meerijden?