Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

detener
La mujer policía detiene el coche.
stoppen
De agente stopt de auto.

cancelar
El contrato ha sido cancelado.
annuleren
Het contract is geannuleerd.

dejar
Ella me dejó una rebanada de pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.

dar
El padre quiere darle a su hijo algo de dinero extra.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.

nevar
Hoy ha nevado mucho.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.

salir
Los niños finalmente quieren salir.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.

suceder
¿Le sucedió algo en el accidente laboral?
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?

entrar
Él entra en la habitación del hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

atravesar
El coche atraviesa un árbol.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

saltar
El atleta debe saltar el obstáculo.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

regresar
El bumerán regresó.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
