Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/117491447.webp
depender
Él es ciego y depende de ayuda externa.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
cms/verbs-webp/22225381.webp
partir
El barco parte del puerto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
cms/verbs-webp/55119061.webp
correr
El atleta está a punto de empezar a correr.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
cms/verbs-webp/18316732.webp
atravesar
El coche atraviesa un árbol.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
cms/verbs-webp/111750395.webp
regresar
Él no puede regresar solo.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
cms/verbs-webp/70624964.webp
divertirse
¡Nos divertimos mucho en la feria!
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
cms/verbs-webp/120978676.webp
quemar
El fuego quemará gran parte del bosque.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
cms/verbs-webp/21342345.webp
gustar
Al niño le gusta el nuevo juguete.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
cms/verbs-webp/43100258.webp
encontrar
A veces se encuentran en la escalera.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
cms/verbs-webp/41019722.webp
regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
cms/verbs-webp/19584241.webp
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
cms/verbs-webp/63457415.webp
simplificar
Hay que simplificar las cosas complicadas para los niños.
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.