Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

pintar
¡He pintado una hermosa imagen para ti!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!

superar
Los atletas superan la cascada.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.

pasar
A veces el tiempo pasa lentamente.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

escribir
Está escribiendo una carta.
schrijven
Hij schrijft een brief.

encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

imitar
El niño imita un avión.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

repetir
Mi loro puede repetir mi nombre.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.

lanzar
Él lanza su computadora enfadado al suelo.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.

tirar
Él pisa una cáscara de plátano tirada.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

estudiar
Hay muchas mujeres estudiando en mi universidad.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.

llorar
El niño está llorando en la bañera.
huilen
Het kind huilt in het bad.
