Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

depender
Él es ciego y depende de ayuda externa.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.

partir
El barco parte del puerto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

correr
El atleta está a punto de empezar a correr.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.

atravesar
El coche atraviesa un árbol.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

regresar
Él no puede regresar solo.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.

divertirse
¡Nos divertimos mucho en la feria!
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!

quemar
El fuego quemará gran parte del bosque.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.

gustar
Al niño le gusta el nuevo juguete.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

encontrar
A veces se encuentran en la escalera.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.

regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
