Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumbrarse
Los niños necesitan acostumbrarse a cepillarse los dientes.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
pintar
¡He pintado una hermosa imagen para ti!

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mencionar
El jefe mencionó que lo despedirá.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
aparcar
Los coches están aparcados en el estacionamiento subterráneo.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorar
El niño ignora las palabras de su madre.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
defender
Los dos amigos siempre quieren defenderse mutuamente.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cubrir
El niño se cubre.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
conseguir
Tiene que conseguir un justificante médico del médico.

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
hacer
¡Deberías haberlo hecho hace una hora!

rennen
De atleet rent.
correr
El atleta corre.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cubrir
Ella cubre su cara.
