Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
drinken
Ze drinkt thee.
beber
Ella bebe té.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
llegar
El avión ha llegado a tiempo.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
leer
No puedo leer sin gafas.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
sobrevivir
Ella tiene que sobrevivir con poco dinero.
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
equivocar
¡Piensa bien para que no te equivoques!
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
elevar
El helicóptero eleva a los dos hombres.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
votar
Se vota a favor o en contra de un candidato.
eten
Wat willen we vandaag eten?
comer
¿Qué queremos comer hoy?
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
establecer
Se está estableciendo la fecha.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
lanzar a
Se lanzan la pelota el uno al otro.
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
aparcar
Los taxis han aparcado en la parada.