Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/110401854.webp
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
alojarse
Nos alojamos en un hotel barato.
cms/verbs-webp/122470941.webp
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
enviar
Te envié un mensaje.
cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
proteger
La madre protege a su hijo.
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
partir
El tren parte.
cms/verbs-webp/84943303.webp
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
estar ubicado
Una perla está ubicada dentro de la concha.
cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
saltar
El pez salta fuera del agua.
cms/verbs-webp/68561700.webp
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
dejar
Quien deje las ventanas abiertas invita a los ladrones.
cms/verbs-webp/60625811.webp
vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destruir
Los archivos serán completamente destruidos.
cms/verbs-webp/119425480.webp
denken
Je moet veel denken bij schaken.
pensar
Tienes que pensar mucho en el ajedrez.
cms/verbs-webp/55119061.webp
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
correr
El atleta está a punto de empezar a correr.
cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
gritar
Si quieres que te escuchen, tienes que gritar tu mensaje en voz alta.
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pasar
Los dos se pasan uno al otro.