Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
alojarse
Nos alojamos en un hotel barato.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
enviar
Te envié un mensaje.

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
proteger
La madre protege a su hijo.

vertrekken
De trein vertrekt.
partir
El tren parte.

zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
estar ubicado
Una perla está ubicada dentro de la concha.

uitspringen
De vis springt uit het water.
saltar
El pez salta fuera del agua.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
dejar
Quien deje las ventanas abiertas invita a los ladrones.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destruir
Los archivos serán completamente destruidos.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
pensar
Tienes que pensar mucho en el ajedrez.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
correr
El atleta está a punto de empezar a correr.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
gritar
Si quieres que te escuchen, tienes que gritar tu mensaje en voz alta.
