Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
pensar junto
Tienes que pensar junto en los juegos de cartas.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
colgar
Ambos están colgando de una rama.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
casar
La pareja acaba de casarse.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancelar
Desafortunadamente, canceló la reunión.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
pertenecer
Mi esposa me pertenece.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
luchar
Los atletas luchan entre sí.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
ordenar
Todavía tengo muchos papeles que ordenar.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
dejar entrar
Nunca se debe dejar entrar a extraños.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
alquilar
Está alquilando su casa.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imaginar
Ella imagina algo nuevo todos los días.

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
superar
Los atletas superan la cascada.
