Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
usar
Incluso los niños pequeños usan tabletas.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
sonar
¿Quién sonó el timbre?

haten
De twee jongens haten elkaar.
odiar
Los dos niños se odian.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funcionar
La motocicleta está rota; ya no funciona.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
recortar
Las formas necesitan ser recortadas.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
pasar por
Los médicos pasan por el paciente todos los días.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depender
Él es ciego y depende de ayuda externa.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
crear
¿Quién creó la Tierra?

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
simplificar
Hay que simplificar las cosas complicadas para los niños.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dividir
Se dividen las tareas del hogar entre ellos.
