Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
despertar
El despertador la despierta a las 10 a.m.
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
patear
¡Cuidado, el caballo puede patear!
stoppen
De vrouw stopt een auto.
detener
La mujer detiene un coche.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
quemar
La carne no debe quemarse en la parrilla.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ella consume un trozo de pastel.
huilen
Het kind huilt in het bad.
llorar
El niño está llorando en la bañera.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
nevar
Hoy ha nevado mucho.
spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
dejar
La naturaleza se dejó intacta.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
dejar
Quien deje las ventanas abiertas invita a los ladrones.