Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
tirar
Él pisa una cáscara de plátano tirada.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
referir
El profesor se refiere al ejemplo en la pizarra.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
sonar
¿Oyes sonar la campana?
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
cms/verbs-webp/123648488.webp
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
pasar por
Los médicos pasan por el paciente todos los días.
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
comprar
Quieren comprar una casa.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
completar
Han completado la tarea difícil.
cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
venir
¡Me alegra que hayas venido!
cms/verbs-webp/57207671.webp
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
aceptar
No puedo cambiar eso, tengo que aceptarlo.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
llegar
El avión ha llegado a tiempo.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
regresar
Él no puede regresar solo.
cms/verbs-webp/80356596.webp
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
despedirse
La mujer se despide.