Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contener
El pescado, el queso y la leche contienen mucha proteína.

leiden
Hij leidt graag een team.
liderar
Le gusta liderar un equipo.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
caminar
No se debe caminar por este sendero.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
escuchar
Le gusta escuchar el vientre de su esposa embarazada.

moeten
Hij moet hier uitstappen.
deber
Él debe bajarse aquí.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
mudar
Mi sobrino se está mudando.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
quitar
¿Cómo se puede quitar una mancha de vino tinto?

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticar
El jefe critica al empleado.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
rechazar
El niño rechaza su comida.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
acostarse
Estaban cansados y se acostaron.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
amar
Realmente ama a su caballo.
