Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
atropellar
Un ciclista fue atropellado por un coche.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
mirar hacia abajo
Ella mira hacia abajo al valle.

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
proteger
La madre protege a su hijo.

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
correr
Ella corre todas las mañanas en la playa.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
comprometerse
¡Se han comprometido en secreto!

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Los colegas discuten el problema.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
correr
Ella corre con los zapatos nuevos.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
atravesar
El coche atraviesa un árbol.

zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
estar ubicado
Una perla está ubicada dentro de la concha.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
hacer
¡Deberías haberlo hecho hace una hora!
