Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
atropellar
Un ciclista fue atropellado por un coche.
cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
mirar hacia abajo
Ella mira hacia abajo al valle.
cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
proteger
La madre protege a su hijo.
cms/verbs-webp/63645950.webp
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
correr
Ella corre todas las mañanas en la playa.
cms/verbs-webp/23468401.webp
verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
comprometerse
¡Se han comprometido en secreto!
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Los colegas discuten el problema.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
correr
Ella corre con los zapatos nuevos.
cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
atravesar
El coche atraviesa un árbol.
cms/verbs-webp/84943303.webp
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
estar ubicado
Una perla está ubicada dentro de la concha.
cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.
cms/verbs-webp/119404727.webp
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
hacer
¡Deberías haberlo hecho hace una hora!
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
hablar
Él habla a su audiencia.