Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
contratar
La empresa quiere contratar a más personas.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
amar
Realmente ama a su caballo.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
sugerir
La mujer sugiere algo a su amiga.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
saltar
El niño salta felizmente.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
proteger
Se supone que un casco protege contra accidentes.

veranderen
Het licht veranderde in groen.
cambiar
El semáforo cambió a verde.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
matar
Ten cuidado, puedes matar a alguien con ese hacha.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
conectar
Este puente conecta dos barrios.

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
votar
Los votantes están votando sobre su futuro hoy.
