Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/120259827.webp
criticar
El jefe critica al empleado.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
cms/verbs-webp/107996282.webp
referir
El profesor se refiere al ejemplo en la pizarra.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
cms/verbs-webp/125319888.webp
cubrir
Ella cubre su cabello.
bedekken
Ze bedekt haar haar.
cms/verbs-webp/84943303.webp
estar ubicado
Una perla está ubicada dentro de la concha.
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
cms/verbs-webp/86583061.webp
pagar
Ella pagó con tarjeta de crédito.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
cms/verbs-webp/118008920.webp
empezar
La escuela está a punto de empezar para los niños.
beginnen
School begint net voor de kinderen.
cms/verbs-webp/15441410.webp
expresar
Ella quiere expresarle algo a su amiga.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
cms/verbs-webp/120282615.webp
invertir
¿En qué deberíamos invertir nuestro dinero?
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
cms/verbs-webp/121112097.webp
pintar
¡He pintado una hermosa imagen para ti!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
cms/verbs-webp/119520659.webp
mencionar
¿Cuántas veces tengo que mencionar este argumento?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
cms/verbs-webp/113248427.webp
ganar
Él intenta ganar en ajedrez.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
cms/verbs-webp/87994643.webp
caminar
El grupo caminó por un puente.
wandelen
De groep wandelde over een brug.