Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

viajar
Nos gusta viajar por Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.

alojarse
Nos alojamos en un hotel barato.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.

contratar
Al solicitante se le contrató.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.

esperar
Ella está esperando el autobús.
wachten
Ze wacht op de bus.

iniciar sesión
Tienes que iniciar sesión con tu contraseña.
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.

acordar
Los vecinos no pudieron acordar sobre el color.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.

apoderarse de
Las langostas se han apoderado.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.

escoger
Ella escoge un nuevo par de gafas de sol.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.

extrañar
¡Te extrañaré mucho!
missen
Ik zal je zo erg missen!

completar
¿Puedes completar el rompecabezas?
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?

permitir
No se debería permitir la depresión.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
