Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
pasar
A veces el tiempo pasa lentamente.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
quitar
La excavadora está quitando la tierra.
verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
viajar
Nos gusta viajar por Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.
mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
devolver la llamada
Por favor, devuélveme la llamada mañana.
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
usar
Ella usa productos cosméticos a diario.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
encargarse de
Nuestro conserje se encarga de la eliminación de nieve.
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
pasar
Los dos se pasan uno al otro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
tomar
Ella tiene que tomar mucha medicación.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
colgar
Ambos están colgando de una rama.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
salir
Muchos ingleses querían salir de la UE.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.