Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
cortar
La tela se está cortando a medida.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
agradecer
Él la agradeció con flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
colgar
Ambos están colgando de una rama.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
enviar
Te estoy enviando una carta.
sturen
Ik stuur je een brief.
despedir
El jefe lo ha despedido.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
mirar
Todos están mirando sus teléfonos.
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
entregar
Él entrega pizzas a domicilio.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
despachar
Ella quiere despachar la carta ahora.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.