Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

llegar
Muchas personas llegan en autocaravana de vacaciones.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.

subrayar
Él subrayó su declaración.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.

despachar
Este paquete será despachado pronto.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

gustar
Al niño le gusta el nuevo juguete.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

hacer
Quieren hacer algo por su salud.
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.

entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

agradecer
¡Te lo agradezco mucho!
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!

partir
El barco parte del puerto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

correr
El atleta está a punto de empezar a correr.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.

jugar
El niño prefiere jugar solo.
spelen
Het kind speelt liever alleen.

saltar
El niño salta felizmente.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
