Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/122479015.webp
cortar
La tela se está cortando a medida.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
cms/verbs-webp/110322800.webp
hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
cms/verbs-webp/101158501.webp
agradecer
Él la agradeció con flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
cms/verbs-webp/111750432.webp
colgar
Ambos están colgando de una rama.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
cms/verbs-webp/62069581.webp
enviar
Te estoy enviando una carta.
sturen
Ik stuur je een brief.
cms/verbs-webp/96586059.webp
despedir
El jefe lo ha despedido.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
cms/verbs-webp/112444566.webp
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
cms/verbs-webp/99169546.webp
mirar
Todos están mirando sus teléfonos.
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
cms/verbs-webp/111892658.webp
entregar
Él entrega pizzas a domicilio.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
cms/verbs-webp/32796938.webp
despachar
Ella quiere despachar la carta ahora.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
cms/verbs-webp/8451970.webp
discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
cms/verbs-webp/121112097.webp
pintar
¡He pintado una hermosa imagen para ti!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!