Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/116835795.webp
llegar
Muchas personas llegan en autocaravana de vacaciones.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
cms/verbs-webp/80332176.webp
subrayar
Él subrayó su declaración.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
cms/verbs-webp/113136810.webp
despachar
Este paquete será despachado pronto.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
cms/verbs-webp/21342345.webp
gustar
Al niño le gusta el nuevo juguete.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
cms/verbs-webp/118485571.webp
hacer
Quieren hacer algo por su salud.
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
cms/verbs-webp/4553290.webp
entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
cms/verbs-webp/12991232.webp
agradecer
¡Te lo agradezco mucho!
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
cms/verbs-webp/22225381.webp
partir
El barco parte del puerto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
cms/verbs-webp/55119061.webp
correr
El atleta está a punto de empezar a correr.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
cms/verbs-webp/87317037.webp
jugar
El niño prefiere jugar solo.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
cms/verbs-webp/60395424.webp
saltar
El niño salta felizmente.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
cms/verbs-webp/102238862.webp
visitar
Una vieja amiga la visita.
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.