Woordenlijst
Leer werkwoorden – Ests
ära jooksma
Kõik jooksid tule eest ära.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
magama
Beebi magab.
slapen
De baby slaapt.
aktsepteerima
Ma ei saa seda muuta, pean selle aktsepteerima.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
maha jätma
Nad jätsid kogemata oma lapse jaama maha.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
jooksma
Ta jookseb igal hommikul rannas.
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
käsitsema
Probleeme tuleb käsitleda.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
hoolitsema
Meie poeg hoolitseb väga oma uue auto eest.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
nakatuma
Ta nakatus viirusega.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
võitma
Ta üritab males võita.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
järgima
Minu koer järgneb mulle, kui jooksen.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
viitama
Õpetaja viitab tahvlil olevale näitele.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.