Woordenlijst
Leer werkwoorden – Ests

taluma
Ta ei talu laulmist.
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.

keelduma
Laps keeldub oma toidust.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

peatama
Naine peatab auto.
stoppen
De vrouw stopt een auto.

lahkuma
Meie puhkusekülalised lahkusid eile.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

kaasa võtma
Me võtsime kaasa jõulupuu.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.

välja tõmbama
Kuidas ta selle suure kala välja tõmbab?
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?

pakkuma
Ta pakkus kasta lilli.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.

kaitsma
Kiiver peaks kaitsma õnnetuste eest.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.

välja minema
Tüdrukud käivad koos väljas.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.

haldama
Kes teie peres raha haldab?
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?

saabuma
Ta saabus õigeaegselt.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
