Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

queimar
Há um fogo queimando na lareira.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.

chutar
Eles gostam de chutar, mas apenas no pebolim.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.

pintar
Ele está pintando a parede de branco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.

cancelar
O contrato foi cancelado.
annuleren
Het contract is geannuleerd.

pintar
Quero pintar meu apartamento.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.

passear
A família passeia aos domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

gostar
A criança gosta do novo brinquedo.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

divertir-se
Nos divertimos muito no parque de diversões!
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!

recolher
Temos que recolher todas as maçãs.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.

mencionar
O chefe mencionou que vai demiti-lo.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.

liderar
Ele gosta de liderar uma equipe.
leiden
Hij leidt graag een team.
