Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

vender
Os comerciantes estão vendendo muitos produtos.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

receber
Ele recebe uma boa pensão na velhice.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.

acontecer
Coisas estranhas acontecem em sonhos.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.

sentir
Ele frequentemente se sente sozinho.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

chutar
Cuidado, o cavalo pode chutar!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!

omitir
Você pode omitir o açúcar no chá.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.

pintar
Ele está pintando a parede de branco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.

mentir
Ele frequentemente mente quando quer vender algo.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.

gerenciar
Quem gerencia o dinheiro na sua família?
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?

discursar
O político está discursando na frente de muitos estudantes.
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.

levar
A mãe leva a filha de volta para casa.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
