Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
uitvoer
Hy voer die herstelwerk uit.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
kyk mekaar aan
Hulle het mekaar vir ’n lang tyd aangekyk.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
ontsyfer
Hy ontsyfer die klein druk met ’n vergrootglas.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
lê
Die kinders lê saam in die gras.
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
sit
Baie mense sit in die kamer.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
verbygaan
Die twee gaan by mekaar verby.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
hang af
Hy is blind en hang af van buite hulp.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
korrekteer
Die onderwyser korrekteer die studente se opstelle.
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
ontdek
Die seemanne het ’n nuwe land ontdek.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
kom
Ek’s bly jy het gekom!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
veg
Die brandweer beveg die brand vanuit die lug.
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.