Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

kyk mekaar aan
Hulle het mekaar vir ’n lang tyd aangekyk.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.

haat
Die twee seuns haat mekaar.
haten
De twee jongens haten elkaar.

lui
Wie het die deurbel gelui?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

ignoreer
Die kind ignoreer sy ma se woorde.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.

nodig hê
Jy het ’n domkrag nodig om ’n wiel te verander.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.

bedek
Die kind bedek sy ore.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.

bou
Wanneer is die Groot Muur van China gebou?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?

ooplaat
Wie die vensters ooplaat, nooi inbrekers uit!
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!

uittrek
Hoe gaan hy daardie groot vis uittrek?
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?

dra
Hulle dra hul kinders op hulle rûe.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.

klop
Hy het sy teenstander in tennis geklop.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
