Woordenlijst
Leer werkwoorden – Noors

gå inn
Skipet går inn i havnen.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

besøke
Hun besøker Paris.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.

rykke opp
Ugress må rykkes opp.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.

flytte
Nevøen min flytter.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

bli frastøtt
Hun blir frastøtt av edderkopper.
walgen van
Ze walgde van spinnen.

føle
Moren føler stor kjærlighet for barnet sitt.
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.

skade
To biler ble skadet i ulykken.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.

tilby
Hun tilbød å vanne blomstene.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.

stave
Barna lærer å stave.
spellen
De kinderen leren spellen.

sjekke
Tannlegen sjekker pasientens tannsett.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.

understreke
Han understreket uttalelsen sin.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
