Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

saltar fora
O peixe salta fora da água.
uitspringen
De vis springt uit het water.

cobrir
Ela cobre seu rosto.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.

deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.

seguir
Meu cachorro me segue quando eu corro.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.

depender
Ele é cego e depende de ajuda externa.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.

alimentar
As crianças estão alimentando o cavalo.
voeden
De kinderen voeden het paard.

acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.

dar lugar
Muitas casas antigas têm que dar lugar às novas.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.

jogar para
Eles jogam a bola um para o outro.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.

chamar
O menino chama o mais alto que pode.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.

estacionar
As bicicletas estão estacionadas na frente da casa.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
