Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (BR)

cms/verbs-webp/61245658.webp
saltar fora
O peixe salta fora da água.
uitspringen
De vis springt uit het water.
cms/verbs-webp/63244437.webp
cobrir
Ela cobre seu rosto.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cms/verbs-webp/53646818.webp
deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
cms/verbs-webp/90773403.webp
seguir
Meu cachorro me segue quando eu corro.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
cms/verbs-webp/117491447.webp
depender
Ele é cego e depende de ajuda externa.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
cms/verbs-webp/120515454.webp
alimentar
As crianças estão alimentando o cavalo.
voeden
De kinderen voeden het paard.
cms/verbs-webp/17624512.webp
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
cms/verbs-webp/61575526.webp
dar lugar
Muitas casas antigas têm que dar lugar às novas.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
cms/verbs-webp/11579442.webp
jogar para
Eles jogam a bola um para o outro.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
cms/verbs-webp/91906251.webp
chamar
O menino chama o mais alto que pode.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
cms/verbs-webp/92612369.webp
estacionar
As bicicletas estão estacionadas na frente da casa.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
cms/verbs-webp/34979195.webp
juntar-se
É bom quando duas pessoas se juntam.
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.