Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/108556805.webp
herabsehen
Ich konnte vom Fenster auf den Strand herabsehen.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
cms/verbs-webp/121820740.webp
losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
cms/verbs-webp/84314162.webp
ausbreiten
Er breitet die Arme weit aus.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
cms/verbs-webp/119289508.webp
behalten
Du kannst das Geld behalten.
houden
Je mag het geld houden.
cms/verbs-webp/68212972.webp
sich melden
Wer etwas weiß, darf sich im Unterricht melden.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
cms/verbs-webp/120193381.webp
heiraten
Das Paar hat gerade geheiratet.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
cms/verbs-webp/102731114.webp
veröffentlichen
Der Verlag hat viele Bücher veröffentlicht.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
cms/verbs-webp/59121211.webp
klingeln
Wer hat an der Tür geklingelt?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
cms/verbs-webp/100634207.webp
erläutern
Sie erläutert ihm, wie das Gerät funktioniert.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
cms/verbs-webp/123519156.webp
verbringen
Sie verbringt ihre gesamte Freizeit draußen.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
cms/verbs-webp/111160283.webp
sich ausdenken
Sie denkt sich jeden Tag etwas Neues aus.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
cms/verbs-webp/79317407.webp
befehlen
Er befiehlt seinem Hund etwas.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.