Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits

losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.

sich kennenlernen
Fremde Hunde wollen sich kennenlernen.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.

denken
Sie muss immer an ihn denken.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.

horchen
Er horcht gerne am Bauch seiner schwangeren Frau.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.

erklingen
Die Glocke erklingt jeden Tag.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.

aufhören
Ab sofort will ich mit dem Rauchen aufhören!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!

sprechen
Im Kino sollte man nicht zu laut sprechen.
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.

nachsehen
Er sieht nach, wer da wohnt.
controleren
Hij controleert wie daar woont.

hinzufügen
Sie fügt dem Kaffee noch etwas Milch hinzu.
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.

fressen
Die Hühner fressen die Körner.
eten
De kippen eten de granen.

warten
Sie wartet auf den Bus.
wachten
Ze wacht op de bus.
