Woordenlijst

Leer werkwoorden – Frans

cms/verbs-webp/90821181.webp
battre
Il a battu son adversaire au tennis.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
cms/verbs-webp/28642538.webp
laisser
Aujourd’hui, beaucoup doivent laisser leurs voitures garées.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
cms/verbs-webp/123619164.webp
nager
Elle nage régulièrement.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
cms/verbs-webp/130288167.webp
nettoyer
Elle nettoie la cuisine.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
cms/verbs-webp/77883934.webp
suffire
Ça suffit, tu m’agaces!
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
cms/verbs-webp/59121211.webp
sonner
Qui a sonné à la porte?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
cms/verbs-webp/96586059.webp
licencier
Le patron l’a licencié.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
cms/verbs-webp/82378537.webp
jeter
Ces vieux pneus doivent être jetés séparément.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
cms/verbs-webp/122398994.webp
tuer
Soyez prudent, vous pouvez tuer quelqu’un avec cette hache!
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
cms/verbs-webp/66787660.webp
peindre
Je veux peindre mon appartement.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
cms/verbs-webp/55269029.webp
rater
Il a raté le clou et s’est blessé.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
cms/verbs-webp/88597759.webp
appuyer
Il appuie sur le bouton.
drukken
Hij drukt op de knop.