Woordenlijst

Leer werkwoorden – Frans

cms/verbs-webp/55119061.webp
commencer à courir
L’athlète est sur le point de commencer à courir.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
cms/verbs-webp/106622465.webp
s’asseoir
Elle s’assied au bord de la mer au coucher du soleil.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
cms/verbs-webp/116067426.webp
fuir
Tout le monde a fui l’incendie.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
cms/verbs-webp/123844560.webp
protéger
Un casque est censé protéger contre les accidents.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
cms/verbs-webp/17624512.webp
s’habituer
Les enfants doivent s’habituer à se brosser les dents.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
cms/verbs-webp/70055731.webp
partir
Le train part.
vertrekken
De trein vertrekt.
cms/verbs-webp/96571673.webp
peindre
Il peint le mur en blanc.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
cms/verbs-webp/1502512.webp
lire
Je ne peux pas lire sans lunettes.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
cms/verbs-webp/100634207.webp
expliquer
Elle lui explique comment l’appareil fonctionne.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
cms/verbs-webp/47241989.webp
chercher
Ce que tu ne sais pas, tu dois le chercher.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
cms/verbs-webp/130770778.webp
voyager
Il aime voyager et a vu de nombreux pays.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.