Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

depart
Our holiday guests departed yesterday.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

feel
He often feels alone.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

deliver
He delivers pizzas to homes.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.

save
The girl is saving her pocket money.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.

cut to size
The fabric is being cut to size.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.

damage
Two cars were damaged in the accident.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.

handle
One has to handle problems.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.

publish
The publisher puts out these magazines.
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.

give away
She gives away her heart.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.

need to go
I urgently need a vacation; I have to go!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

mention
The boss mentioned that he will fire him.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
