Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

turn around
You have to turn the car around here.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

cause
Too many people quickly cause chaos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.

need to go
I urgently need a vacation; I have to go!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

provide
Beach chairs are provided for the vacationers.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.

pull
He pulls the sled.
trekken
Hij trekt de slee.

get upset
She gets upset because he always snores.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

want to leave
She wants to leave her hotel.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.

travel
He likes to travel and has seen many countries.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

send off
This package will be sent off soon.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

save
The doctors were able to save his life.
redden
De dokters konden zijn leven redden.
