Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
feel
He often feels alone.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
stand up
She can no longer stand up on her own.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
forget
She doesn’t want to forget the past.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
run slow
The clock is running a few minutes slow.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
take part
He is taking part in the race.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
send
The goods will be sent to me in a package.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
surprise
She surprised her parents with a gift.

straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
discover
The sailors have discovered a new land.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
move
It’s healthy to move a lot.
