Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

willen
Hij wil te veel!
want
He wants too much!

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sell
The traders are selling many goods.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
give birth
She will give birth soon.

verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
remove
The craftsman removed the old tiles.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
name
How many countries can you name?

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
burn down
The fire will burn down a lot of the forest.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
go further
You can’t go any further at this point.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
work for
He worked hard for his good grades.
