Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
update
Nowadays, you have to constantly update your knowledge.
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!
samenwerken
We werken samen als een team.
work together
We work together as a team.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chat
Students should not chat during class.
vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.
mengen
De schilder mengt de kleuren.
mix
The painter mixes the colors.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
lead
The most experienced hiker always leads.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
speak
He speaks to his audience.