Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
speak
One should not speak too loudly in the cinema.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prove
He wants to prove a mathematical formula.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
send off
She wants to send the letter off now.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
change
A lot has changed due to climate change.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
be
You shouldn’t be sad!

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
destroy
The tornado destroys many houses.

dragen
De ezel draagt een zware last.
carry
The donkey carries a heavy load.

publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publish
Advertising is often published in newspapers.

instellen
Je moet de klok instellen.
set
You have to set the clock.
