Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
meet
Sometimes they meet in the staircase.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
delight
The goal delights the German soccer fans.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
trade
People trade in used furniture.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancel
He unfortunately canceled the meeting.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
marry
Minors are not allowed to be married.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
hug
He hugs his old father.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
save
You can save money on heating.