Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

wandelen
De groep wandelde over een brug.
walk
The group walked across a bridge.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
happen
Strange things happen in dreams.

knippen
De kapper knipt haar haar.
cut
The hairstylist cuts her hair.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
order
She orders breakfast for herself.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
meet
Sometimes they meet in the staircase.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
give way
Many old houses have to give way for the new ones.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
forget
She doesn’t want to forget the past.
