Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
ride
Kids like to ride bikes or scooters.

werken
Ze werkt beter dan een man.
work
She works better than a man.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
pick up
We have to pick up all the apples.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
look at each other
They looked at each other for a long time.

produceren
We produceren onze eigen honing.
produce
We produce our own honey.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limit
Fences limit our freedom.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
wait
We still have to wait for a month.

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accept
Credit cards are accepted here.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
meet
Sometimes they meet in the staircase.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
hang down
The hammock hangs down from the ceiling.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
kick
In martial arts, you must be able to kick well.
