Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/87994643.webp
wandelen
De groep wandelde over een brug.
walk
The group walked across a bridge.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.
cms/verbs-webp/10206394.webp
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!
cms/verbs-webp/93393807.webp
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
happen
Strange things happen in dreams.
cms/verbs-webp/102114991.webp
knippen
De kapper knipt haar haar.
cut
The hairstylist cuts her hair.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
order
She orders breakfast for herself.
cms/verbs-webp/43100258.webp
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
meet
Sometimes they meet in the staircase.
cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
give way
Many old houses have to give way for the new ones.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.
cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
forget
She doesn’t want to forget the past.
cms/verbs-webp/92054480.webp
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?