Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ring
Do you hear the bell ringing?

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
come out
What comes out of the egg?

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
rent out
He is renting out his house.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
walk
He likes to walk in the forest.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
check
The dentist checks the teeth.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
paint
The car is being painted blue.

duwen
Ze duwen de man het water in.
push
They push the man into the water.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
surpass
Whales surpass all animals in weight.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.
