Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
give away
She gives away her heart.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
speak
He speaks to his audience.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
love
She loves her cat very much.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
study
The girls like to study together.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompany
The dog accompanies them.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
prepare
They prepare a delicious meal.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.
