Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/105504873.webp
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.
cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
give away
She gives away her heart.
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
speak
He speaks to his audience.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
love
She loves her cat very much.
cms/verbs-webp/120686188.webp
studeren
De meisjes studeren graag samen.
study
The girls like to study together.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.
cms/verbs-webp/101765009.webp
begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompany
The dog accompanies them.
cms/verbs-webp/79404404.webp
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!
cms/verbs-webp/83661912.webp
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
prepare
They prepare a delicious meal.
cms/verbs-webp/116358232.webp
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.
cms/verbs-webp/120762638.webp
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
tell
I have something important to tell you.