Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visit
An old friend visits her.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
allow
One should not allow depression.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
carry out
He carries out the repair.

eisen
Hij eist compensatie.
demand
He is demanding compensation.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
manage
Who manages the money in your family?

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
go further
You can’t go any further at this point.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fire
The boss has fired him.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exhibit
Modern art is exhibited here.
