Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
sound
Her voice sounds fantastic.
straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
set aside
I want to set aside some money for later every month.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
burn down
The fire will burn down a lot of the forest.
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
increase
The population has increased significantly.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
spend
She spent all her money.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
look at
On vacation, I looked at many sights.
sterven
Veel mensen sterven in films.
die
Many people die in movies.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visit
She is visiting Paris.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
remind
The computer reminds me of my appointments.