Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wake up
The alarm clock wakes her up at 10 a.m.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discuss
They discuss their plans.

bidden
Hij bidt in stilte.
pray
He prays quietly.

dragen
De ezel draagt een zware last.
carry
The donkey carries a heavy load.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
have at disposal
Children only have pocket money at their disposal.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
return
The dog returns the toy.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
improve
She wants to improve her figure.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
mean
What does this coat of arms on the floor mean?

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
provide
Beach chairs are provided for the vacationers.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
cut to size
The fabric is being cut to size.
