Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/119379907.webp
raden
Je moet raden wie ik ben!
guess
You have to guess who I am!
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.
cms/verbs-webp/116835795.webp
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arrive
Many people arrive by camper van on vacation.
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pass by
The two pass by each other.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.
cms/verbs-webp/90643537.webp
zingen
De kinderen zingen een lied.
sing
The children sing a song.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
refuse
The child refuses its food.
cms/verbs-webp/58477450.webp
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
rent out
He is renting out his house.
cms/verbs-webp/81236678.webp
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
miss
She missed an important appointment.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
translate
He can translate between six languages.
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
deliver
Our daughter delivers newspapers during the holidays.