Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancel
He unfortunately canceled the meeting.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
save
You can save money on heating.
knippen
De kapper knipt haar haar.
cut
The hairstylist cuts her hair.
proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
win
He tries to win at chess.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
listen
She listens and hears a sound.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
touch
The farmer touches his plants.