Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
slaan
Ze slaat de bal over het net.
hit
She hits the ball over the net.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
belong
My wife belongs to me.
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
forgive
She can never forgive him for that!
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
see again
They finally see each other again.
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
improve
She wants to improve her figure.
beginnen
School begint net voor de kinderen.
start
School is just starting for the kids.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
happen
An accident has happened here.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
know
The kids are very curious and already know a lot.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cover
The child covers itself.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
run towards
The girl runs towards her mother.