Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

raden
Je moet raden wie ik ben!
guess
You have to guess who I am!

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arrive
Many people arrive by camper van on vacation.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pass by
The two pass by each other.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

zingen
De kinderen zingen een lied.
sing
The children sing a song.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
refuse
The child refuses its food.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
rent out
He is renting out his house.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
miss
She missed an important appointment.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
translate
He can translate between six languages.
