Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancel
The flight is canceled.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
move in together
The two are planning to move in together soon.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decipher
He deciphers the small print with a magnifying glass.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
look down
She looks down into the valley.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
cancel
The contract has been canceled.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
give away
She gives away her heart.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
test
The car is being tested in the workshop.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
increase
The population has increased significantly.

luisteren
Hij luistert naar haar.
listen
He is listening to her.
