Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

schilderen
Hij schildert de muur wit.
paint
He is painting the wall white.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fire
The boss has fired him.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
leave
Many English people wanted to leave the EU.

kijken
Ze kijkt door een gat.
look
She looks through a hole.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
leave out
You can leave out the sugar in the tea.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
guarantee
Insurance guarantees protection in case of accidents.

vormen
We vormen samen een goed team.
form
We form a good team together.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
cut up
For the salad, you have to cut up the cucumber.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
set up
My daughter wants to set up her apartment.
