Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
burn
You shouldn’t burn money.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sort
I still have a lot of papers to sort.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
forgive
She can never forgive him for that!

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
move in together
The two are planning to move in together soon.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depend
He is blind and depends on outside help.

brengen
De bezorger brengt het eten.
deliver
The delivery person is bringing the food.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
park
The cars are parked in the underground garage.

raden
Je moet raden wie ik ben!
guess
You have to guess who I am!

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
take back
The device is defective; the retailer has to take it back.
