Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
touch
He touched her tenderly.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
burn
You shouldn’t burn money.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mix
You can mix a healthy salad with vegetables.

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overcome
The athletes overcome the waterfall.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
let through
Should refugees be let through at the borders?

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.
