Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
carry
They carry their children on their backs.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.

eten
Wat willen we vandaag eten?
eat
What do we want to eat today?

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
log in
You have to log in with your password.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pass
Time sometimes passes slowly.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consume
She consumes a piece of cake.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
close
She closes the curtains.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
forgive
I forgive him his debts.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.
