Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
introduce
He is introducing his new girlfriend to his parents.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snow
It snowed a lot today.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
paint
I want to paint my apartment.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrace
The mother embraces the baby’s little feet.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
forget
She’s forgotten his name now.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destroy
The files will be completely destroyed.

draaien
Ze draait het vlees.
turn
She turns the meat.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
publish
The publisher puts out these magazines.
