Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
simplify
You have to simplify complicated things for children.
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
find one’s way
I can find my way well in a labyrinth.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
throw
He throws the ball into the basket.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limit
Fences limit our freedom.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
hug
He hugs his old father.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
drive home
After shopping, the two drive home.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluate
He evaluates the performance of the company.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
provide
Beach chairs are provided for the vacationers.