Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

imitar
A criança imita um avião.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

lavar
A mãe lava seu filho.
wassen
De moeder wast haar kind.

vender
Os comerciantes estão vendendo muitos produtos.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

trazer
O mensageiro traz um pacote.
brengen
De koerier brengt een pakketje.

divertir-se
Nos divertimos muito no parque de diversões!
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!

endossar
Nós endossamos de bom grado sua ideia.
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.

decifrar
Ele decifra as letras pequenas com uma lupa.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.

tomar café da manhã
Preferimos tomar café da manhã na cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.

discutir
Os colegas discutem o problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

deixar passar
Deveriam os refugiados serem deixados passar nas fronteiras?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?

responder
Ela sempre responde primeiro.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
