Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

passear
A família passeia aos domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

explorar
Os humanos querem explorar Marte.
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.

cobrir
A criança se cobre.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de tráfego.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.

enxergar
Eu posso enxergar tudo claramente com meus novos óculos.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.

chorar
A criança está chorando na banheira.
huilen
Het kind huilt in het bad.

querer sair
A criança quer sair.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.

perder
Ela perdeu um compromisso importante.
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.

transportar
O caminhão transporta as mercadorias.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.

construir
As crianças estão construindo uma torre alta.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.

colher
Nós colhemos muito vinho.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
