Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancelar
Ele infelizmente cancelou a reunião.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
saber
As crianças são muito curiosas e já sabem muito.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
construir
Quando a Grande Muralha da China foi construída?

kussen
Hij kust de baby.
beijar
Ele beija o bebê.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
acordar
Ele acabou de acordar.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticar
O chefe critica o funcionário.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
afastar
Um cisne afasta o outro.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
encontrar
Às vezes eles se encontram na escada.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reduzir
Definitivamente preciso reduzir meus custos de aquecimento.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
chegar
Ele chegou na hora certa.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
mover
É saudável se movimentar muito.
