Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
virar-se
Você tem que virar o carro aqui.
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.
cms/verbs-webp/118868318.webp
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
gostar
Ela gosta mais de chocolate do que de legumes.
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
desistir
Ele desistiu do seu trabalho.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
passar
Às vezes, o tempo passa devagar.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
conversar
Eles conversam um com o outro.
cms/verbs-webp/120086715.webp
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
completar
Você consegue completar o quebra-cabeça?
cms/verbs-webp/113316795.webp
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
entrar
Você tem que entrar com sua senha.
cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
falar mal
Os colegas falam mal dela.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
cms/verbs-webp/79046155.webp
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
repetir
Pode repetir, por favor?
cms/verbs-webp/108350963.webp
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
enriquecer
Temperos enriquecem nossa comida.