Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
virar-se
Você tem que virar o carro aqui.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
gostar
Ela gosta mais de chocolate do que de legumes.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
desistir
Ele desistiu do seu trabalho.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
passar
Às vezes, o tempo passa devagar.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
conversar
Eles conversam um com o outro.

voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
completar
Você consegue completar o quebra-cabeça?

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
entrar
Você tem que entrar com sua senha.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
falar mal
Os colegas falam mal dela.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
repetir
Pode repetir, por favor?
