Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
conduzir
Os carros conduzem em círculo.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
correr atrás
A mãe corre atrás de seu filho.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
deitar
Eles estavam cansados e se deitaram.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
chegar
O avião chegou no horário.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
limitar
Durante uma dieta, é preciso limitar a ingestão de alimentos.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
acompanhar o raciocínio
Você tem que acompanhar o raciocínio em jogos de cartas.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
seguir
Os pintinhos sempre seguem sua mãe.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
preferir
Muitas crianças preferem doces a coisas saudáveis.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
entender
Eu não consigo te entender!

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causar
O açúcar causa muitas doenças.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
ganhar
Ele tenta ganhar no xadrez.
