Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
acomodar-se
Conseguimos acomodação em um hotel barato.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
viajar pelo
Eu viajei muito pelo mundo.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
significar
O que este brasão no chão significa?

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
juntar-se
Os dois estão planejando morar juntos em breve.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
ganhar
Ele tenta ganhar no xadrez.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
tocar
O agricultor toca suas plantas.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
deitar
Eles estavam cansados e se deitaram.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expressar-se
Ela quer se expressar para sua amiga.

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
voltar
Não consigo encontrar o caminho de volta.

huilen
Het kind huilt in het bad.
chorar
A criança está chorando na banheira.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
fechar
Ela fecha as cortinas.
