Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/110401854.webp
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
acomodar-se
Conseguimos acomodação em um hotel barato.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
viajar pelo
Eu viajei muito pelo mundo.
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
significar
O que este brasão no chão significa?
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
juntar-se
Os dois estão planejando morar juntos em breve.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
ganhar
Ele tenta ganhar no xadrez.
cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
tocar
O agricultor toca suas plantas.
cms/verbs-webp/78073084.webp
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
deitar
Eles estavam cansados e se deitaram.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expressar-se
Ela quer se expressar para sua amiga.
cms/verbs-webp/94796902.webp
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
voltar
Não consigo encontrar o caminho de volta.
cms/verbs-webp/94153645.webp
huilen
Het kind huilt in het bad.
chorar
A criança está chorando na banheira.
cms/verbs-webp/53064913.webp
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
fechar
Ela fecha as cortinas.
cms/verbs-webp/116877927.webp
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
montar
Minha filha quer montar seu apartamento.