Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
weglopen
Onze kat is weggelopen.
fugir
Nosso gato fugiu.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renovar
O pintor quer renovar a cor da parede.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
passar
Às vezes, o tempo passa devagar.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dividir
Eles dividem as tarefas domésticas entre si.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
devolver
A professora devolve as redações aos alunos.
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
chegar
Papai finalmente chegou em casa!
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
devolver
O cachorro devolve o brinquedo.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
ver
Você pode ver melhor com óculos.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
devolver
O aparelho está com defeito; o vendedor precisa devolvê-lo.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
bater
Os pais não devem bater nos seus filhos.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.