Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
deixar intacto
A natureza foi deixada intacta.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
retornar
O bumerangue retornou.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
gastar
Ela gastou todo o seu dinheiro.

publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publicar
Publicidade é frequentemente publicada em jornais.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
discursar
O político está discursando na frente de muitos estudantes.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
procurar
O ladrão procura a casa.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
levantar
O helicóptero levanta os dois homens.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
estar de pé
O alpinista está no pico.

schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
escrever para
Ele escreveu para mim na semana passada.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
passar
Às vezes, o tempo passa devagar.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cuidar
Nosso filho cuida muito bem do seu novo carro.
