Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
praticar
Ele pratica todos os dias com seu skate.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
acabar
Como acabamos nesta situação?

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passar por
O trem está passando por nós.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
vencer
Ele venceu seu oponente no tênis.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
preferir
Nossa filha não lê livros; ela prefere o telefone.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
abrir
Você pode abrir esta lata para mim, por favor?

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
procurar
O ladrão procura a casa.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
limpar
O trabalhador está limpando a janela.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
marcar
A data está sendo marcada.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
Meu neto exige muito de mim.

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
tomar café da manhã
Preferimos tomar café da manhã na cama.
