Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
misturar
Você pode misturar uma salada saudável com legumes.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
olhar para baixo
Ela olha para o vale abaixo.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
devolver
O aparelho está com defeito; o vendedor precisa devolvê-lo.
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
perder-se
Minha chave se perdeu hoje!
kijken
Ze kijkt door een gat.
olhar
Ela olha por um buraco.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
deixar intacto
A natureza foi deixada intacta.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
entregar
Ele entrega pizzas em casas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
empurrar
A enfermeira empurra o paciente em uma cadeira de rodas.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renovar
O pintor quer renovar a cor da parede.
trainen
De hond wordt door haar getraind.
treinar
O cachorro é treinado por ela.
bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discutir
Eles discutem seus planos.