Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
traduzir
Ele pode traduzir entre seis idiomas.
cms/verbs-webp/124575915.webp
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
melhorar
Ela quer melhorar sua figura.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
desmontar
Nosso filho desmonta tudo!
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
recompensar
Ele foi recompensado com uma medalha.
cms/verbs-webp/122290319.webp
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
reservar
Quero reservar algum dinheiro todo mês para mais tarde.
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
desligar
Ela desliga a eletricidade.
cms/verbs-webp/19351700.webp
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
fornecer
Cadeiras de praia são fornecidas para os veranistas.
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
entregar
O entregador de pizza entrega a pizza.
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.
cms/verbs-webp/44269155.webp
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
jogar
Ele joga seu computador com raiva no chão.
cms/verbs-webp/123203853.webp
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causar
O álcool pode causar dores de cabeça.
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrar
O metrô acaba de entrar na estação.