Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/74009623.webp
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
testar
O carro está sendo testado na oficina.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
beijar
Ele beija o bebê.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
tocar
Você ouve o sino tocando?
cms/verbs-webp/116877927.webp
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
montar
Minha filha quer montar seu apartamento.
cms/verbs-webp/107852800.webp
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
olhar
Ela olha através de um binóculo.
cms/verbs-webp/87994643.webp
wandelen
De groep wandelde over een brug.
caminhar
O grupo caminhou por uma ponte.
cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
olhar para baixo
Ela olha para o vale abaixo.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participar
Ele está participando da corrida.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
punir
Ela puniu sua filha.
cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
receber
Ele recebe uma boa pensão na velhice.
cms/verbs-webp/57248153.webp
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mencionar
O chefe mencionou que vai demiti-lo.
cms/verbs-webp/107273862.webp
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
estar interligado
Todos os países da Terra estão interligados.