Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
enviar
As mercadorias serão enviadas para mim em uma embalagem.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
aumentar
A população aumentou significativamente.

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
superar
Os atletas superaram a cachoeira.

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
examinar
O dentista examina a dentição do paciente.

smaken
Dit smaakt echt goed!
provar
Isso prova muito bem!

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
olhar para baixo
Eu pude olhar para a praia da janela.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrar
O metrô acaba de entrar na estação.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
praticar
A mulher pratica yoga.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repetir
O estudante repetiu um ano.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
atravessar
O carro atravessa uma árvore.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decidir
Ela não consegue decidir qual sapato usar.
