Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
ligar
Ela só pode ligar durante o intervalo do almoço.
cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
enviar
As mercadorias serão enviadas para mim em uma embalagem.
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passar por
O trem está passando por nós.
cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
dever
Ele deve descer aqui.
cms/verbs-webp/124320643.webp
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
achar difícil
Ambos acham difícil dizer adeus.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
chutar
Cuidado, o cavalo pode chutar!
cms/verbs-webp/130814457.webp
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
adicionar
Ela adiciona um pouco de leite ao café.
cms/verbs-webp/6307854.webp
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
chegar
A sorte está chegando até você.
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
significar
O que este brasão no chão significa?
cms/verbs-webp/33688289.webp
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
deixar entrar
Nunca se deve deixar estranhos entrar.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causar
O açúcar causa muitas doenças.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
abraçar
A mãe abraça os pequenos pés do bebê.