Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
pintar
Quero pintar meu apartamento.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
assinar
Ele assinou o contrato.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
sair
Muitos ingleses queriam sair da UE.

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
iniciar
Eles vão iniciar o divórcio.

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
sair
O que sai do ovo?

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
ligar
Ela só pode ligar durante o intervalo do almoço.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
O caminhão transporta as mercadorias.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
acontecer
Coisas estranhas acontecem em sonhos.

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
endossar
Nós endossamos de bom grado sua ideia.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
mentir
Ele frequentemente mente quando quer vender algo.

dragen
De ezel draagt een zware last.
carregar
O burro carrega uma carga pesada.
