Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
danificar
Dois carros foram danificados no acidente.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
conter
Peixe, queijo e leite contêm muita proteína.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
maravilhar-se
Ela ficou maravilhada quando recebeu a notícia.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
falar
Não se deve falar muito alto no cinema.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
referir
O professor refere-se ao exemplo no quadro.

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
aceitar
Cartões de crédito são aceitos aqui.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
infectar-se
Ela se infectou com um vírus.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
virar-se
Você tem que virar o carro aqui.

meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
levar
Nós levamos uma árvore de Natal conosco.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
pagar
Ela pagou com cartão de crédito.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ficar para trás
O tempo de sua juventude fica muito atrás.
