Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

imaginar
Ela imagina algo novo todos os dias.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

atrasar
Logo teremos que atrasar o relógio novamente.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

temer
A criança tem medo no escuro.
bang zijn
Het kind is bang in het donker.

oferecer
O que você está me oferecendo pelo meu peixe?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?

enviar
As mercadorias serão enviadas para mim em uma embalagem.
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.

explicar
Vovô explica o mundo ao seu neto.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.

viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

chegar
O avião chegou no horário.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.

conhecer
Ela conhece muitos livros quase de cor.
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.

imprimir
Livros e jornais estão sendo impressos.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.

oferecer
Ela ofereceu-se para regar as flores.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
