Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

måla
Jag har målat en vacker bild åt dig!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!

vilja gå ut
Barnet vill gå ut.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.

äta
Hönorna äter kornen.
eten
De kippen eten de granen.

missa
Mannen missade sitt tåg.
missen
De man heeft zijn trein gemist.

tacka
Han tackade henne med blommor.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

spendera
Hon spenderade all sin pengar.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.

förändra
Mycket har förändrats på grund av klimatförändringen.
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.

arbeta
Hon arbetar bättre än en man.
werken
Ze werkt beter dan een man.

vägra
Barnet vägrar sin mat.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

ta bort
Hur kan man ta bort en rödvinfläck?
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?

få en tur
Vänta, du får din tur snart!
aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
