Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

trabajar
Ella trabaja mejor que un hombre.
werken
Ze werkt beter dan een man.

pasar
El tren nos está pasando.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.

pasar
La época medieval ha pasado.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.

publicar
El editor ha publicado muchos libros.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.

repetir
El estudiante ha repetido un año.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.

acercarse
Los caracoles se están acercando entre sí.
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.

chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.

llamar
Solo puede llamar durante su hora de almuerzo.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.

yacer
El tiempo de su juventud yace muy atrás.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

salir
¿Qué sale del huevo?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?

pensar
Ella siempre tiene que pensar en él.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
