Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/109542274.webp
dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
cms/verbs-webp/92612369.webp
aparcar
Las bicicletas están aparcadas frente a la casa.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
cms/verbs-webp/125402133.webp
tocar
Él la tocó tiernamente.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
cms/verbs-webp/100565199.webp
desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
cms/verbs-webp/93221270.webp
perderse
Me perdí en el camino.
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
cms/verbs-webp/123203853.webp
causar
El alcohol puede causar dolores de cabeza.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
cms/verbs-webp/85010406.webp
saltar
El atleta debe saltar el obstáculo.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
cms/verbs-webp/113418367.webp
decidir
No puede decidir qué zapatos ponerse.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
cms/verbs-webp/40632289.webp
chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
cms/verbs-webp/71260439.webp
escribir a
Me escribió la semana pasada.
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
cms/verbs-webp/112407953.webp
escuchar
Ella escucha y oye un sonido.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
cms/verbs-webp/22225381.webp
partir
El barco parte del puerto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.