Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
regalar
Ella regala su corazón.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
ofrecer
¿Qué me ofreces por mis peces?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
dañar
Dos coches se dañaron en el accidente.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
invertir
¿En qué deberíamos invertir nuestro dinero?
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
nombrar
¿Cuántos países puedes nombrar?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
emborracharse
Él se emborracha casi todas las noches.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
pasar
Los dos se pasan uno al otro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
perderse
Es fácil perderse en el bosque.
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
rechazar
El niño rechaza su comida.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
cubrir
Ella cubre su cabello.
bedekken
Ze bedekt haar haar.