Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

partir
Nuestros invitados de vacaciones partieron ayer.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

partir
El tren parte.
vertrekken
De trein vertrekt.

escuchar
Él la está escuchando.
luisteren
Hij luistert naar haar.

causar
Demasiadas personas causan rápidamente un caos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.

entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

despertar
Acaba de despertar.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.

pisar
No puedo pisar en el suelo con este pie.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

agradecer
Él la agradeció con flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

pintar
Él está pintando la pared de blanco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.

extender
Él extendió los brazos de par en par.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.

pintar
¡He pintado una hermosa imagen para ti!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
