Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
preparar
Ella está preparando un pastel.
bereiden
Ze bereidt een taart.
ayudar
Todos ayudan a montar la tienda.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
recibir
Puedo recibir internet muy rápido.
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
regresar
El bumerán regresó.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
pintar
Ella ha pintado sus manos.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
encontrar
A veces se encuentran en la escalera.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
esperar
Muchos esperan un futuro mejor en Europa.
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
mentir
A veces hay que mentir en una situación de emergencia.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
imaginar
Ella imagina algo nuevo todos los días.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
gastar
Ella gasta todo su tiempo libre afuera.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.