Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?

aparcar
Las bicicletas están aparcadas frente a la casa.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.

tocar
Él la tocó tiernamente.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.

desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.

perderse
Me perdí en el camino.
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.

causar
El alcohol puede causar dolores de cabeza.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

saltar
El atleta debe saltar el obstáculo.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

decidir
No puede decidir qué zapatos ponerse.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.

chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.

escribir a
Me escribió la semana pasada.
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.

escuchar
Ella escucha y oye un sonido.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
