Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

despachar
Ella quiere despachar la carta ahora.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.

hablar
Él habla a su audiencia.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

suceder
Algo malo ha sucedido.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.

mezclar
Puedes mezclar una ensalada saludable con verduras.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.

encontrar el camino de regreso
No puedo encontrar mi camino de regreso.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.

girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.

atrasar
El reloj atrasa unos minutos.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.

probar
Él quiere probar una fórmula matemática.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

gritar
Si quieres que te escuchen, tienes que gritar tu mensaje en voz alta.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.

correr tras
La madre corre tras su hijo.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

llorar
El niño está llorando en la bañera.
huilen
Het kind huilt in het bad.
