Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/32796938.webp
despachar
Ella quiere despachar la carta ahora.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
cms/verbs-webp/93169145.webp
hablar
Él habla a su audiencia.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
cms/verbs-webp/116358232.webp
suceder
Algo malo ha sucedido.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
cms/verbs-webp/120200094.webp
mezclar
Puedes mezclar una ensalada saludable con verduras.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
cms/verbs-webp/94796902.webp
encontrar el camino de regreso
No puedo encontrar mi camino de regreso.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
cms/verbs-webp/63935931.webp
girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.
cms/verbs-webp/51465029.webp
atrasar
El reloj atrasa unos minutos.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
cms/verbs-webp/115172580.webp
probar
Él quiere probar una fórmula matemática.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
cms/verbs-webp/73649332.webp
gritar
Si quieres que te escuchen, tienes que gritar tu mensaje en voz alta.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
cms/verbs-webp/65199280.webp
correr tras
La madre corre tras su hijo.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
cms/verbs-webp/94153645.webp
llorar
El niño está llorando en la bañera.
huilen
Het kind huilt in het bad.
cms/verbs-webp/102447745.webp
cancelar
Desafortunadamente, canceló la reunión.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.