Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)
lie
He often lies when he wants to sell something.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
return
The boomerang returned.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
give
The father wants to give his son some extra money.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
embrace
The mother embraces the baby’s little feet.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
wait
We still have to wait for a month.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
sort
He likes sorting his stamps.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
endorse
We gladly endorse your idea.
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
vote
One votes for or against a candidate.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
bring together
The language course brings students from all over the world together.
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
understand
One cannot understand everything about computers.
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.