Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
command
He commands his dog.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
pay attention
One must pay attention to the road signs.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
run
She runs every morning on the beach.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
drive away
She drives away in her car.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
understand
I can’t understand you!

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
get lost
It’s easy to get lost in the woods.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sit
Many people are sitting in the room.

reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.
