Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
open
The safe can be opened with the secret code.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
paint
He is painting the wall white.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
tax
Companies are taxed in various ways.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
bring by
The pizza delivery guy brings the pizza by.

reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
show
I can show a visa in my passport.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
guarantee
Insurance guarantees protection in case of accidents.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
kill
Be careful, you can kill someone with that axe!

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
paint
The car is being painted blue.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
beat
He beat his opponent in tennis.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
test
The car is being tested in the workshop.
