Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
touch
The farmer touches his plants.

eten
Wat willen we vandaag eten?
eat
What do we want to eat today?

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sit down
She sits by the sea at sunset.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
go back
He can’t go back alone.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
prefer
Our daughter doesn’t read books; she prefers her phone.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chat
They chat with each other.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
search for
The police are searching for the perpetrator.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depend
He is blind and depends on outside help.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
protect
A helmet is supposed to protect against accidents.

veranderen
Het licht veranderde in groen.
change
The light changed to green.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exhibit
Modern art is exhibited here.
