Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
dance
They are dancing a tango in love.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
invest
What should we invest our money in?

wassen
De moeder wast haar kind.
wash
The mother washes her child.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.

drinken
Ze drinkt thee.
drink
She drinks tea.

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
get by
She has to get by with little money.

samenwerken
We werken samen als een team.
work together
We work together as a team.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
know
The kids are very curious and already know a lot.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
work out
It didn’t work out this time.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
write down
She wants to write down her business idea.
