Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sit
Many people are sitting in the room.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
fear
We fear that the person is seriously injured.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.

produceren
We produceren onze eigen honing.
produce
We produce our own honey.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
underline
He underlined his statement.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explain
She explains to him how the device works.

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
change
A lot has changed due to climate change.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
run towards
The girl runs towards her mother.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
wait
We still have to wait for a month.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.
