Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
dispose
These old rubber tires must be separately disposed of.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
check
The dentist checks the teeth.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang down
Icicles hang down from the roof.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connect
This bridge connects two neighborhoods.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
bring up
How many times do I have to bring up this argument?

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
serve
Dogs like to serve their owners.

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
tell
I have something important to tell you.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explain
Grandpa explains the world to his grandson.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
destroy
The tornado destroys many houses.

slapen
De baby slaapt.
sleep
The baby sleeps.
