Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
run away
Our son wanted to run away from home.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
compare
They compare their figures.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
dispose
These old rubber tires must be separately disposed of.
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
come out
What comes out of the egg?
brengen
De bezorger brengt het eten.
deliver
The delivery person is bringing the food.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
get a sick note
He has to get a sick note from the doctor.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
spend money
We have to spend a lot of money on repairs.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
prepare
She prepared him great joy.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.
leiden
Hij leidt graag een team.
lead
He enjoys leading a team.