Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
want to go out
The child wants to go outside.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
cut out
The shapes need to be cut out.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
build
When was the Great Wall of China built?

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
find one’s way back
I can’t find my way back.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
guarantee
Insurance guarantees protection in case of accidents.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
ask
He asks her for forgiveness.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
burn down
The fire will burn down a lot of the forest.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.
